top of page

Gratis opiniestukken

Wil je het reclamevrij houden van deze website ondersteunen? Doneer dan een bedrag naar keuze.

Het gouden tijdperk van Arabië. Dankzij de islam?

Chapman Allan (2016), Physicians, Plagues and Progress. The History of Western Medicine from Antiquity to Antibiotics. Oxford, Lion. XXX + 514 blz.

 

Ik heb al een aantal keren geschreven dat de islam een godsdienst is die de gelovigen allerminst stimuleert om initiatief te nemen. Daarvoor steun ik me op de Koran  – die uitsluitend oproept tot onderwerping –, op secundaire literatuur – commentaren bij de Koran en werken zoals Vragen die de moderne tijd stelt aan de Islam van M. Fethullah Gülen, Het leven van Mohammed van Ibn Ishaak, Zelf koranlezen van Hans Jansen, Wat gelooft een goede moslim? van Emilio Platti, Nederland en de islam van Christiaan Snouck Hurgronje, Waarover men niet spreekt van Wim van Rooy – en, ten derde, op feiten: wat wij uit de Arabische wereld importeren is olie, misschien ook nog wat tapijten en Turkse badkamertegels, maar geen hoogstaande technologie of elektronica.

 

Een collega van me, die zich stevig inzet voor de verdediging van de academische vrijheid binnen de vereniging ‘Hypatia’, heeft me geschreven dat ik dat helemaal fout zag en dat de islam ooit heel veel betekend had op wetenschappelijk gebied. Om daarvan overtuigd te raken moest ik maar eens het boek Physiscians, Plagues and Progress van Allan Chapman lezen. Dat heb ik gedaan.

 

Chapman is goed geïnformeerd en schrijft bevattelijk en leesbaar. Zijn boek bestrijkt enkele duizenden jaren medische geschiedenis en bevat een scheepsvracht aan informatie. Ik heb veel bijgeleerd. Bijvoorbeeld dat de introductie van vuurwapens de wereld van chirurgie ondersteboven heeft gekeerd omdat er opeens tevoren ongeziene verwondingen veroorzaakt werden. Bijvoorbeeld dat de eerste succesvolle anesthesie heeft plaatsgevonden op vrijdag 16 oktober 1846 in het Massachusetts General Hospital in Boston. Bijvoorbeeld dat de introductie van algemene hygiëne en de aanleg van riolering veel meer heeft bijgedragen tot de volksgezondheid dan welk vaccin ook.

 

Maar de vraag was: ‘Heeft de islam in het zogenaamde “gouden tijdperk van de islam” een substantiële bijdrage geleverd tot de vooruitgang van onze geneeskundige kennis?’ Fundamenteel voor een antwoord op die vraag is het inzicht dat alle medische kennis tot aan de renaissance volledig gebaseerd was op de klassieke oudheid, ook in de wereld van de islam. Drie namen staan centraal: Hippocrates, Galenos en Aristoteles.

 

Hippocrates van Kos (ca. 460-ca. 370) is de eerste ons bekende arts die niet langer verklaringen zocht in goddelijke wraak en magie, zelfs niet in louter empirische vaststellingen, maar integendeel in zorgvuldig medisch onderzoek (‘careful physical enquiry’ (12)). Hij heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat epilepsie geen gevolg was van bezetenheid door demonen, maar van neurologische processen in de hersenen. (13).

 

De volgende medische reus is de in het Grieks schrijvende arts Galenos (ca. 121-ca. 199), beter bekend onder zijn verlatijnste naam ‘Galenus’. Hij was een fervent beoefenaar van dissecties op dieren en heeft eeuwenlang de kennis van anatomie en bloedcirculatie gedomineerd. Het heeft tot 1543 geduurd voor Andreas Vesalius (1514-1564) kon aantonen dat Galenos zich voor zijn begrip van de menselijke anatomie te veel gebaseerd had op die van dieren. Het was wachten op William Harvey (1578-1657) om de circulatie van bloed in het menselijk lichaam correct te begrijpen. (Iets waarvoor talloze honden – ze werden levend opengesneden – verschrikkelijk veel hebben afgezien. Heel gepast schrijft Chapman dan ook op 268: ‘Let us, though, spare a thought for the animals who made all these world-changing discoveries possible’.)

 

Er is, ten derde, Aristoteles (384-322), een van de grootste denkers ooit. Sallam noemt hem de ‘godfather van alle op bewijs gebaseerde medische kennis’ want hij is inderdaad de stamvader van alle op bewijs gebaseerde kennis tout court. (Sallam, Hassan N., ‘Aristotle, godfather of evidence-based medicine’. In: Facts Views and Vision 2010, 2(1):11–19) Aristoteles lezen is een verademing van inzicht, nuchterheid, logica en wijsheid.

 

Ik voeg hier nog aan toe dat ook de kennis van farmacie (arstenijmengkunde) uit de klassieke oudheid veertienhonderd jaar het Latijnse, Griekse en Arabische denken heeft gedomineerd. (30) Het basiswerk op dat domein is Περὶ ὕλης ἰατρικῆς [Peri hulēs iatrikēs] of in de Latijnse vertaling De Materia Medica van Pedanios Dioskorides, in het Latijn Pedanius Dioscorides (ca. 40-90).

 

Terug naar de islam. Het boek van Chapman telt, afgezien van de dertig bladzijden inleiding, de noten, de index, de appendices en de bibliografie, 456 bladzijden eigenlijke tekst, verdeeld over 26 hoofdstukken. Daarvan is één hoofdstuk gewijd aan de islam, hoofdstuk 3: ‘Arabia: The First Fruits of Medieval Medicine’. Dat hoofdstuk telt zeventien bladzijden. Dat is 3,72 procent van 456. Veel is dat niet. Hoewel hij er maar zeventien bladzijden aan wijdt, toch is Chapman ervan overtuigd dat de Arabische inbreng enorm is geweest. Op 52 schrijft hij – ik vertaal:

 

De bijdrage van de Arabieren aan de wetenschap en de geneeskunde, van Spanje tot Oezbekistan en tot in het moderne Noord-India, tijdens hun culturele gouden tijdperk, was werkelijk indrukwekkend, net als hun werk op het gebied van astronomie, geometrie en andere natuurwetenschappen. Arabische wetenschappen vormden veel meer dan een brug tussen de klassieke en latere westerse wetenschap, zoals sommigen hebben gesuggereerd.

 

Dat klinkt overtuigend. Maar wordt het ook bevestigd door wat we verder in dit hoofdstuk te lezen krijgen? Dat valt nogal tegen. In de eerste plaats omdat Chapman op iedere bladzijde benadrukt dat de Arabische medici volkomen afhankelijk waren en in grote mate zijn gebleven van de kennis uit de klassieke oudheid. Op 22 en 36 schrijft hij dat de opvattingen van Hippocrates over anatomie en fysiologie de Europese en Arabische wereld veertienhonderd jaar lang gedomineerd hebben. Het hoger genoemde werk van Dioscorides heeft het denken over artsenijmengkunde (‘pharmacy’) – ook in de Arabische wereld – eveneens veertienhonderd jaar gedomineerd. (30) Jabir ibn Hayyan (c. 721-815), een Perzische arts, in het westen bekend als Rhazes, heeft, aldus Chapman, zijn chemische experimenten met metalen – hij hoopte op die manier nieuw leven te kunnen creëren – ontwikkeld op basis van Arabische vertalingen van Aristoteles. (42) Over de beroemde Ibn Sina (980-1037), in het westen Avicenna genoemd, schrijft Chapman dat diens gehele manier van denken (‘his whole way of thinking’) wortelde in de antieke oudheid (‘rooted in the tradition of the great Greek clinicians and systematists: Hippocrates, Dioscorides, Aristotle, and especially Galen’). (47) Dat Avicenna lange tijd hoog in aanzien heeft gestaan in het westen, is volgens Chapman te danken aan het feit dat hij de werken van de oude Grieken heeft verzameld en samengevoegd: ‘he collated [...] the Greek writers, and combined their works into one coherent rational whole’. (47-48 ) Op bladzijde 49 herhaalt Chapman dat Avicenna, die het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht in het huidige Teheran, weliswaar schatplichtig was aan Arabische vertalingen van Perzische, Indische en oosterse geschriften, maar dat zijn ‘leidende ster’ zonder twijfel het oude Griekenland was. Over Abu al-Qasim al-Zwahrawi (936-1013), in het westen bekend als Abulcasis, schrijft Chapman op twee bladzijden drie keer dat zijn grote voorbeeld Hippocrates was en dat hij Hippocrates’ opvattingen over bloed,  over de invloed van omgeving op ziektes, en over het knoeiwerk van veel orthopedisten avant la lettre, volkomen deelde (51-52). De chirurgische instrumenten die Abulcasis vervaardigde, verschilden niet van die welke gevonden zijn in Pompeï. (51) Zijn voornaamste werk is Kitah Al-Tasrif, niet het resultaat van onafhankelijk onderzoek, maar een omvangrijke encyclopedie. (51) Het komt dus telkens hierop neer dat de Arabieren antieke geschriften bewaard en vertaald hebben, dat ze die vertalingen voorzien hebben van uitleg en commentaar (zie ook 129 en 146), en dat ze hier en daar iets toegevoegd hebben. In de volgende alinea geef ik van dat laatste een paar voorbeelden.

 

Rhazes sprak Aristoteles tegen toen hij poneerde dat bekende metalen zoals goud, zilver, koper, mercurius, tin, ijzer en lood geen fundamentele en autonome, maar samengestelde materialen waren. (42) Hij trok ook de gevestigde Griekse leer over de vier elementen in twijfel (44-45) en was de eerste om een onderscheid te maken tussen pokken en mazelen (126). Al-Hasan Ibn al-Haytham (965-ca. 1040), in het westen Alhazen, heeft grote verdiensten op het vlak van oftalmologie, daarbij echter alweer steunend op Galenus, Aristoteles, Claudius Ptolemaeus (87-ca. 150) en ook op joodse werken (55, 59, 61 en 63). Ibn-al Nafis (ca. 1213-1288) was een van de eersten om Galenus’ visie op de bloedcirculatie in vraag te stellen, maar zijn bevindingen zouden voor het westen verborgen blijven tot in 1924. (52-53) Verdienstelijk is voorts dat de Arabische geleerden nuttige inzichten uit hun buurlanden Perzië en Indië, en uit het Verre Oosten in hun geschriften hebben geïntegreerd (46) en dat ze veel werken uit de klassieke wereld hebben gered en vertaald. Dat heel wat van hun arbeid en onderzoek door het westen gewaardeerd werd, blijkt voorts uit de Latijnse vertalingen van hun boeken, waarvan enkele tot vele eeuwen na hun dood in het westen beschouwd werden als gezaghebbende bijdragen tot de medische kennis.

 

Dat Arabische geleerden op diverse manieren hebben bijgedragen tot de instandhouding en vermeerdering van de geneeskundige inzichten uit de klassieke oudheid, is dus duidelijk. Maar is dat een bijzondere verdienste? Toen het christendom het westen veroverde, heeft het de erfenis van de klassieke oudheid, die immers beschouwd werd als heidens, grotendeels vernietigd. In de jaren 389-391 heeft Theodosius I via een aantal edicten en wetten alle niet-christelijke eredienst verboden en dat heeft geleid tot de brutale vernietiging van antieke tempels, beelden, boeken en niet-christenen. In 391, bijvoorbeeld, hebben, naar men over het algemeen aanneemt, christenen de bibliotheek van Alexandrië in brand gestoken en in 415 hebben ze de meest geleerde en gewaardeerde vrouw van haar tijd, Hypatia – die het christendom overigens nooit een strobreed in de weg had gelegd – , op gruwelijke wijze gelyncht.

 

Door de invallen van wat ik gemakshalve ‘barbaren’ noem (Alanen, Franken, Germanen, Vandalen, Visigoten ...) en finaal met de val van het West-Romeinse Rijk in 476 is de erfenis van de oudheid voor het westen voor een groot deel verloren gegaan. Wat er nog van bewaard was, bevond zich in kloosters, maar vooral in het Oost-Romeinse deel van het Rijk. Toen de islam vanaf 630 aan zijn razendsnelle strooptochten begon, kwam heel wat van dat klassieke werk terecht in de door de Arabieren bezette gebieden. Het is dus niet zo bijzonder dat de Arabische wereld als het ware de hoede over het klassieke erfgoed van het westen overgenomen heeft. Men bedenke dat westerse leiders als Clovis en Karel de Grote niet eens konden lezen en schrijven.

 

Naarmate het Byzantijnse Rijk verschrompelde ten gevolge van de islamitische veroveringen en al enkele eeuwen vóór (en misschien ook nog na) de val van Constantinopel in 1453, hebben veel Byzantijnse geleerden de wijk genomen naar Italië. Dankzij die vlucht heeft West-Europa de verloren schatten uit de klassieke oudheid kunnen herontdekken en is de renaissance ontkiemd. Niet langer de moslims, wier ‘gouden tijdperk’ intussen al tot het verleden behoorde, maar de christenen werden nu de hoeders van de klassieke erfenis.

 

Laten we even stilstaan bij de vraag wanneer we dat ‘gouden tijdperk van de islam’ moeten situeren. De afbakeningen lopen sterk uiteen, maar een aanvaardbaar compromis is om de bloeitijd te laten beginnen in de negende eeuw en te laten eindigen in de twaalfde eeuw. Er zijn historici die er nog een paar eeuwen bijdoen. Hoe dan ook, we hebben het over een periode van minstens drie eeuwen. Daarin is, zoals we hierboven gezien hebben, op medisch gebied wel wat gebeurd in de Arabische wereld, maar wereldschokkend kan men de Arabische oogst nu toch ook weer niet noemen. Het zou overigens verwonderlijk zijn indien de islam-geleerden gedurende minstens drie eeuwen niets anders zouden hebben gedaan dan de klassieke werken vertalen naar het Arabisch zonder er ook maar iéts van commentaar of nieuw inzicht aan toe te voegen.

 

Maar goed. Laten we aannemen dat Chapman gelijk heeft wanneer hij de bijdrage van de Arabieren aan de geneeskunde ‘werkelijk indrukwekkend’ (‘truly impressive’) (52) noemt. Dan blijven er nog twee cruciale vragen te beantwoorden. Ten eerste: waren deze Arabische geleerden moslims? Ten tweede: werden zij door de islam in hun onderzoek gestimuleerd?

 

Om op de eerste vraag een min of meer representatief antwoord te geven, heb ik van een aantal bekende Arabieren uit het ‘gouden tijdperk’ uitgezocht wat hun geloof was. Het werd me al snel duidelijk dat velen van hen geen moslims waren, wat ik ook lees bij Sallam: ‘Many of the physicians in the Arab/Muslim Empire were not Muslims’ (Sallam, o.c., 16). Ibn Maseweih (Joannes Damascenus), Yacub ben Ishak el-Kindi (Alkindus) en Honein ben Ishak (Joannitius) waren christenen. Ishak ben Soleiman el-Israili (Isaac Judaeus) was een Egyptische jood. Rhazes staat bekend als vrijdenker omdat hij geopenbaarde godsdienst en profetieën beschouwde als nutteloos en bedrieglijk. De arts en filosoof Ibn al-Khammar was een Syrische christen. Abu Sahl 'Isa ibn Yahya al-Masihi, leraar van Avicenna en auteur van een van de eerste Arabische medische encyclopedieën, was een Perzisch christen. Ibn Rushd (Averroes) wordt beschouwd als de grootste islamitische kenner van Aristoteles. Wegens zijn kritiek op de islam en zijn pleidooien voor rationeel denken werd hij verbannen naar Marokko. Mousa ibn Meimoun (Maimonides) schreef een tiental werken over geneeskunde in het Arabisch. Hij was een jood die zich voordeed als moslim en zelfs de lijfarts werd van Saladin, die we kennen van de kruistochten.

 

Het is derhalve duidelijk dat de Arabische bloeitijd in ieder geval niet uitsluitend te danken was aan moslim-geleerden. Dat brengt ons als vanzelf bij onze tweede vraag: werden deze geleerden door de islam gestimuleerd? Averroes levert al een voorbeeld van het tegendeel. Wegens zijn kritiek op de islam werd hij, zoals gezegd, verbannen naar Marokko. Op bevel van Al-Ghazali (1085-1111), werd zijn werk bovendien publiek verbrand. Niettemin wordt Al-Ghazali in de moslimwereld gezien als de grootste islamitische geleerde aller tijden. Om de honderd jaar zendt Allah een mujaddid, een hervormer die de islam moet herstellen in zijn zuivere vorm en Al-Ghazali is zo’n mujaddid. Zijn bekendste werk is Tahafut al falasifa [De verwarring der filosofen], waartegen Averroes een repliek heeft geschreven. Causaliteit (de wet van oorzaak en gevolg) wijst Al-Ghazali af. Al wat gebeurt, geschiedt volgens de regels van de predestinatie door de wil en de hand van Allah en causaliteit is slechts schijn. Onderzoek ernaar is derhalve verspilling van intellect. Zelf initiatief nemen, is zich verzetten tegen Allahs hemelse plannen.

 

Aan het slot van het hoofdstuk over de Arabische wereld vraagt Chapman zich af hoe het komt dat de zo geprezen bloeitijd van de islam vrij snel en blijkbaar onomkeerbaar tot een einde is gekomen. Als een van de mogelijke oorzaken noemt hij de toenemende formalisering van de islamitische theologie (‘increasing formalization of Islamic theology’ (53)). Het woord ‘formalisering’ is vaag, maar Chapman bedoelt ermee dat de islam steeds meer een op zichzelf staande leer werd, die geen informatie van buiten de Koran meer aanvaardde en zelfs niet meer duldde. Oorspronkelijk waren de kaliefen de uitleggers van de Koran, maar vanaf de negende eeuw hebben de oelama’s die rol overgenomen. Zij zijn de bedenkers van de sharia, die het ‘voorbeeldige’ leven van Mohammed en de verwarde woorden uit de Koran omzet in gedetailleerde voorschriften en verbodsbepalingen. Het resultaat was, zoals ook Chapman schrijft, dat het nastreven van kennis buiten de Koran in toenemende mate beschouwd werd als onbelangrijk en uiteindelijk zelfs als een bedreiging: ‘the pursuit of external knowledge could be seen as an irrelevance, or even a threat’ (53).

 

Het is dus duidelijk dat het ‘gouden tijdperk’ van de islam slechts mogelijk was toen de islam nog niet de macht had om het denken en handelen van de gelovigen te beheersen. Eenmaal de islam de macht had om dat wel te doen, was het met het ‘gouden tijdperk’ afgelopen. Dat is weinig verwonderlijk als we weten dat iedere monotheïstische, geopenbaarde godsdienst hetzelfde doet. Toen het christendom in de eerste eeuwen van onze jaartelling nog het geloof was van een kleine groep fanatici, heerste in het Romeinse rijk religieuze tolerantie. Maar eenmaal het Romeinse Rijk door toedoen van Constantijn en Theodosius I – uiteraard allebei ‘Groot’ genoemd door de zegevierende christenen – exclusief christelijk werd, was het met die verdraagzaamheid gedaan. Het is dan ook altijd afgelopen met onderzoek en vooruitgang. Vanaf de christianisatie heeft het westen op wetenschappelijk gebied niet alleen stilgestaan, maar is er, in vergelijking met de oudheid, systematisch op achteruitgegaan. Het was wachten op de renaissance en meer nog op de Verlichting voor het westen zich enigszins kon bevrijden van de kluisters van het monotheïstische, per definitie onverdraagzame geloof. Het ‘gouden tijdperk’ is dus geenszins te danken aan de islam, maar is veeleer mogelijk geweest in weerwil van de islam.

 

Steeds weer hoor ik dan zeggen: ja, maar het christendom in de tijd van, zeg maar, de inquisitie, dat was niet het ware christendom. En analoog is de islam zoals die er nu uitziet, niet de ware islam. Tja, wat moet je daarmee? Wie zal bepalen wat het ware is? De Inquisiteurs waren en de oelama’s zijn er vast van overtuigd dat zij wél het ware christelijke en islamitische geloof hadden en hebben, en dat konden en kunnen ze zelfs bewijzen met teksten uit de heilige boeken.

 

Ten slotte nog drie overwegingen. Ten eerste. In veel van wat ik gelezen heb over de bloeitijd van de Arabische wereld worden de woorden ‘Arabisch’ en ‘islamitisch’ door elkaar gebruikt. Ik heb dat in mijn bespreking met opzet af en toe ook gedaan. Maar ‘Arabisch’ is niet hetzelfde als ‘islamitisch’. Het is correct om te stellen dat de Arabische wereld van de negende tot de twaalfde eeuw een bloeitijd heeft gekend, maar het is, zoals we gezien hebben, niet correct om te stellen dat al die Arabieren moslims waren, noch om te poneren dat die bloeitijd aan de islam te danken was.

 

Dat brengt me bij mijn tweede punt. Wat ik hier geschreven heb, heeft uitsluitend betrekking op de Arabische bijdrage op medisch gebied en dan nog in hoofdzaak gebaseerd op wat Chapman daarover schrijft. Om iets zinnigs te kunnen vertellen over de Arabische verdienste op het vlak van onder meer wiskunde en astronomie, zou ik me daarin moeten verdiepen, maar daar heb ik nu de tijd niet voor.

 

Ten slotte nog dit. Stel dat ik er helemaal naast zit, onvoldoende geïnformeerd ben en verkeerd oordeel, en dat Chapman onmiskenbaar gelijk heeft wanneer hij stelt dat de Arabische bijdrage aan de geneeskunde in het ‘gouden tijdperk’ fenomenaal was. Is het dan toch niet enigszins bedenkelijk dat we duizend jaar in de geschiedenis moeten teruggaan om daar het bewijs te vinden dat de islam tot wetenschap stimuleert? Als het waar is dat de islam dat werkelijk doet, hoe komt het dan dat ze dat in de vele eeuwen na het ‘gouden tijdperk’, nooit meer heeft gedaan, en het tot op de heden nog altijd niet doet?


Em. dr. Prof. Philip Vermoortel




2 Comments


W
W
5 dagen geleden

In de 13 de eeuw verhieven zich de belangrijkste scholastieke schrijvers tegen de reeds lang gestorven Averrhoës , die commentaren leverde op het werk van Aristoteles. Zijn opvatting dat er een universeel intellekt of verstand boven de mensen staat waaraan alle mensen tijdens het leven deel hebben , en waaruit de ziel na de dood zich terugtrok en oploste in een algemene aarde zielesfeer  of wereld-Al , sloot daardoor het individuele voortbestaan na de dood uit .

Binnen de dominicaanse gemeenschap werd onderricht dat de mens individueel is en tevens zijn individuele onsterfelijkheid bezit .De stelling van de Dominicanen luidde bijgevolg : de mens is onsterfelijk en wat Averroës leert is ketterij , heresie.

De kerkelijke autoriteiten  leefden toen met…


Edited
Like

W
W
May 04

Een belangrijke aan de basis liggende impuls gaat uit van wat opdook rond het gebeuren van de Academie of school van Gundi Shapur . Deze oude academiestad , tot perzische rijk horende - waar een grote toestroom plaatsvondt vanwege  de sluiting van de 'school van Athene 'door de Byzantijnse keizer Justinianus in 529 - van geleerden zowel uit Griekenland als Voor-Azië was gesticht in 262 en gelegen in de buurt van Bagdad .Het was een centrum van gnostische wijsheid , stammend uit resten van aziatische en griekse  mysteriewijsheden en christelijke elementen , en gebracht op een beeldend spirituele manier .

Door de intensieve manier van trainingen aldaar, gekoppeld  aan het bewustzijn en het intellect van de leerlingen  - die ver…


Edited
Like
DONATIE
DONATIE

Met uw kleine steun blijft deze website online zonder reclame

Doneer een bedrag naar keuze. Met €1 euro zijn wij al enorm tevreden.

Dankjewel voor uw steun!

bottom of page